Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9135

Datum uitspraak2005-12-23
Datum gepubliceerd2006-01-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers115815 / KG ZA 05-545
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontvankelijkheid kort geding-rechter. 8 EVRM. Toelaatbaarheid van beperking van bezoekregeling van TBS'er die een vriendin buiten de inrichting heeft.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Zaaknr/rolnr: 115815 / KG ZA 05-545 Uitspraak: 23 december 2005 DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING V O N N I S in de zaak, aanhangig tussen: [eiser], wonende te [plaats], eiser, [eiseres], wonende te [plaats], eiseres, advocaat mr. N.A. Heidanus, procureur mr. J.A. van Wijmen, en DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE, DJI), zetelend te 's Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. A. Th. M. ten Broeke. PROCESGANG [eisers] hebben de Staat doen dagvaarden in kort geding. De vordering van [eisers] strekt ertoe dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op alle dagen en uren en op de minuut: 1. de Staat zal gebieden om onmiddellijk, althans binnen de kortst mogelijke door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, de maatregelen genoemd in het gesprek van 17 november 2005 (inhoudende dat [eiser] één keer per week, op woensdag van 19.00 - 21.00 uur bezoek mag hebben van [eiseres], dat het bezoek in de gemeenschappelijke ruimte van [A] plaats moet hebben, ook als de vader van [eiseres] bij het bezoek aanwezig is en dat er op straffe van terugplaatsing van [eiser] naar [B] geen lichamelijk contact mag zijn tussen [eiser] en [eiseres]) in te trekken op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 250,-- voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft aan dit gebod te voldoen; 2. de Staat zal verbieden om onder gelijkblijvende omstandigheden maatregelen te treffen die ertoe leiden dat het contact tussen [eiser] en [eiseres] zoals dat bestond vóór 2 november 2005 wordt ingeperkt, op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,-- voor iedere overtreding van dit verbod; 3. de Staat zal veroordelen in de kosten van dit geding. Tegen de vordering van [eisers] is door de Staat verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vorderingen. Partijen hebben hun standpunten over en weer toegelicht, waarna op verzoek van partijen vonnis is bepaald. MOTIVERING Feiten waar in dit geding van wordt uitgegaan [eiser] is bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 26 september 1995 veroordeeld tot terbeschikkingstelling (tbs). Sinds 25 april 1997 is [eiser] in het kader van zijn tbs-behandeling opgenomen in de tbs-kliniek [B] ([B]). Vanaf december 2003 verblijft [eiser] op de resocialisatieafdeling "[A]". [eiser] gebruikt in het kader van zijn resocialisatie een libidoremmend medicijn. Sinds ruim een jaar heeft [eiser] een relatie met [eiseres]. Met [eiser] zijn in mei 2005 afspraken gemaakt over de dagen en tijdstippen waarop hij bezoek mag ontvangen van [eiseres]. Tevens zijn afspraken gemaakt over de ruimtes waar deze bezoeken plaatsvinden en het gedrag dat van [eiser] tijdens deze bezoeken wordt verwacht. Op 2 november 2005 hebben [eisers] van de inrichting te horen gekregen dat zij vanaf dan slechts een vriendschap mogen onderhouden. Deze beslissing is op 17 november 2005 in een gesprek nader toegelicht. Aan [eiser] is te kennen gegeven dat hij voortaan slechts één keer per week, op woensdag van 19.00 - 21.00 uur, bezoek van [eiseres] mag ontvangen. Onbegeleide momenten zouden niet meer worden toegestaan. Het geschil en de beoordeling daarvan 1 Allereerst dient ambtshalve de vraag te worden beantwoord of [eiser] in zijn vorderingen ontvankelijk is. Immers, de Staat heeft ter zitting gesteld dat er voor [eiser] ook een andere weg zou openstaan teneinde een resultaat, vergelijkbaar met hetgeen in kort geding is gevorderd, te bewerkstelligen. Voornoemde weg zou, aldus de Staat, bestaan uit het indienen van beklag tegen de beslissing van [B] van 2 november 2005, met de mogelijkheid tot schorsing van voornoemde beslissing door de voorzitter van de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). [eisers] hebben deze stelling betwist. 1.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] in zijn vorderingen ontvankelijk is nu in ieder geval één van de door hem ingestelde vorderingen - ertoe strekkende de Staat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad op straffe van een dwangsom te verbieden om onder gelijkblijvende omstandigheden maatregelen te treffen die ertoe leiden dat het contact tussen [eiser] en [eiseres], zoals dat bestond vóór 2 november 2005, wordt ingeperkt - exclusief tot de competentie van de civiele rechter behoort. Slechts wanneer er naast de voorzieningenrechter in kort geding een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat die kan leiden tot een resultaat vergelijkbaar met hetgeen in kort geding is gevorderd, is een eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk (zie Hoge Raad 16 maart 1990, NJ 1990, 500). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan in de onderhavige procedure geen sprake nu [eiser] bij de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ enkel een verzoek tot het geheel of gedeeltelijk schorsen van de tenuitvoerlegging van de beslissing had kunnen indienen, maar geen met een dwangsom gesanctioneerd verbod voor de toekomst had kunnen vorderen. 2 Van het spoedeisend belang van [eisers] bij het gevorderde is in voldoende mate gebleken. 2.1 Vervolgens komt de vraag aan de orde of voorshands moet worden aangenomen dat de Staat, door het nemen van zijn beslissing van 2 november 2005, onrechtmatig ten aanzien van [eisers] heeft gehandeld. 2.2 Door [eisers] is gesteld dat zij op 2 november 2005, zonder dat daar een kenbare reden voor was, te horen hebben gekregen dat ze geen relatie meer mochten hebben, doch dat enkel een vriendschap tussen hen beiden was toegestaan. Vervolgens zou op 17 november 2005 aan [eiser] zijn verteld dat: - 1 hij slechts één keer per week, op woensdag van 19.00 - 21.00 uur bezoek mag hebben van [eiseres]; - 2 het bezoek in een gemeenschappelijke ruimte van [A] plaats moet hebben, ook als de vader van [eiseres] bij het bezoek aanwezig is; - 3 er geen lichamelijk contact mag zijn tussen [eiser] en [eiseres]. Gebeurt dit wel, dan wordt [eiser] teruggeplaatst naar [B]. 2.3 [eisers] hebben aangevoerd dat voornoemde handelwijze onrechtmatig is aangezien deze een inbreuk op het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op een familie- en gezinsleven, althans op het in voornoemd artikel neergelegde recht op een privéleven, oplevert. Voornoemd artikel luidt als volgt: 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.4 De voorzieningenrechter stelt, naar aanleiding van een van de zijde van de Staat ter zitting gedane uitlating, vast dat er vanuit [B] geen bezwaar bestaat tegen het ontvangen van bezoek van [eiseres] in een andere ruimte dan de gemeenschappelijke ruimte indien haar vader bij dit bezoek aanwezig is. Derhalve kan de vraag of [B] onrechtmatig handelt door het bezoek aan [eiser] in een gemeenschappelijke ruimte te willen laten plaatsvinden, ook indien de vader van [eiseres] daarbij aanwezig is, buiten beschouwing blijven. 2.5 Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de Staat genomen beslissing een inmenging in het recht op privéleven van [eisers] oplevert. Een dergelijke inmenging is echter krachtens het tweede lid van artikel 8 EVRM toegestaan indien deze bij wet is voorzien en in een democratische samenleving, met het oog op een legitiem doel, noodzakelijk is. Op grond van artikel 37 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft [eiser] het recht om ten minste gedurende een uur per week bezoek te ontvangen. De door de Staat genomen beslissing betreft derhalve een bij wet voorziene inmenging in de uitoefening van het recht van artikel 8 EVRM. De vraag die nu nog voorligt is of deze bij wet voorziene inmenging in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de in dat artikel genoemde belangen. In dit verband dient te worden bezien of de Staat, bij de totstandkoming van zijn beslissing van 2 november 2005, een juiste afweging heeft gemaakt tussen de belangen van [eisers] bij uitoefening van hun recht op privéleven aan de ene kant, en het belang van openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten aan de andere kant. 2.6 De Staat heeft aangevoerd dat hij tot zijn beslissing van 2 november 2005 is gekomen nu de relatie tussen [eiser] en [eiseres] van negatieve invloed is op [eiser]s behandeling en derhalve veiligheidsrisico's met zich kan brengen. Hij legt aan deze stelling het gerelateerde in de in de onderhavige procedure ingebrachte wettelijke aantekeningen over de periode van 15 september 2004 tot en met 2 november 2005 ten grondslag. Zo is op pagina 260 van voornoemde wettelijke aantekeningen onder meer vermeld: "Er zijn twijfels over patiënts medicatietrouw op de lange termijn en het is niet duidelijk of patiënt daadwerkelijk de noodzaak van langdurige begeleiding onderkent. Dit wordt ook versterkt door de intieme relatie die patiënt op het moment onderhoudt. Dit betekent dat de kans als reëel wordt beschouwd dat patiënt op geheel vrijwillige basis zich op den duur aan toezicht en begeleiding zal onttrekken, met als gevolg dat de kans op toekomstig pervers en gewelddadig seksueel gedrag toeneemt." Verder op pagina 273 van voornoemde aantekeningen: "Patiënt heeft inmiddels via zijn werk een vriendin. Het hebben van een relatie is een belangrijke risicofactor voor patiënt in verband met de medicatie. Ook de ontremming in het gedrag van patiënt is hierbij een probleem. Hij verliest zichzelf in de relatie." De Staat acht, met andere woorden, bezien tegen de achtergrond van artikel 8 EVRM, de door hem genomen beslissing noodzakelijk in het belang van de openbare veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten. 2.7 [eisers] hebben hiertegen, kort samengevat, ingebracht dat het onderhouden van een relatie voor [eiser] van groot belang is, mede met het oog op zijn resocialisatietraject. De relatie tussen [eiseres] en [eiser] zou een gunstige invloed hebben op zijn behandeling en voorts zouden door [eiser] geen afspraken of voorwaarden zijn geschonden en zou hij medicatietrouw zijn. 2.8 De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, voorshands van oordeel dat de Staat, in het onderhavige geval, de belangen van openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten heeft mogen laten prevaleren boven het belang van [eisers] bij het recht op respect voor hun privéleven. Aan de inhoud van de door de Staat overgelegde 'wettelijke aantekeningen' behoort, te meer daar deze afkomstig zijn van terzake deskundigen en uitvoerig zijn geadstrueerd, meer waarde te worden gehecht dan aan de stellingen van [eisers], zoals deze in rechtsoverweging 2.7 zijn verwoord. Van een inbreuk op artikel 8 EVRM en dus een onrechtmatig handelen jegens [eisers] is dan ook geen sprake. 2.9 Het feit dat aan [eisers] aanvankelijk een ruimere bezoekregeling is toegestaan, doet aan het oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen zijdens de Staat niet af, nu met de Staat wordt geoordeeld dat het professionele behandelaars van een ter beschikking gestelde vrij dient te staan om op grond van hun bevindingen omtrent de omgang van een ter beschikking gestelde met anderen ten behoeve van de behandeldoelen tot een aanpassing van gemaakte afspraken te besluiten. 2.10 De vorderingen zullen derhalve worden afgewezen. 2.11 [eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld. BESLISSING De voorzieningenrechter: I wijst de vorderingen af; II veroordeelt [eisers] in de proceskosten van de Staat, die, voor zover tot heden aan zijn zijde gevallen, worden begroot op EUR 244,-- voor vastrecht en EUR 904,-- voor salaris advocaat. Gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.